Verslag OIS Symposium 2017: Adam & Sara in amsterdam
- 1 januari 2020
Adam en Sara in Amsterdam, of onder moeders hoede in Getsewoud? Verslag OIS-Symposium over kinderen in de stad, 23 november 2017 in de Kompaszaal te Amsterdam.

Het bericht in Het Parool over het vertrek van jonge gezinnen uit de stad bracht deze zomer veel teweeg. Sociaal-geograaf Lia Karsten werd er zelfs op haar vakantieadres in Italië door de media over achtervolgd. Onderzoek, Informatie en Statistiek (OIS) van de gemeente Amsterdam wijdde het jaarlijkse symposium rond de presentatie van haar jaarboek aan deze ontwikkeling. Blijven Adam en Sara - de meest gegeven kindernamen van 2016 - in Amsterdam? Karsten - gespecialiseerd in kinderen in de stad - reflecteert op het verschijnsel. Achter de cijfers gaat het volgens haar niet alleen over huizenprijzen, maar ook over de ´tijdruimtelijke urgentie´ om werk en zorg te kunnen delen en over de vraag wat voor stad we willen hebben.
Cijfers
Maar eerst de cijfers. In 1919 - het jaar dat Johannes en Johanna de meest voorkomende doopnamen waren - telde Amsterdam 644.000 inwoners, van wie een derde (34 procent) kind was, vertelt OIS-onderzoeker Annika Smits. Veertig jaar later (de kinderen heetten toen meest Johannes en Maria) stond de bevolkingsteller op het nooit meer geëvenaarde 872.000, maar het aandeel kinderen slonk naar 28 procent. In 1985 werden veel Michaels en Kims geboren en was het inwonertal mede door suburbanisatie gedaald naar 676.000, van wie nog maar 17 procent kind. Daarna zat de stad weer in de lift en groeide naar 845.000 inwoners in 2017. Maar het aandeel kinderen bleef stabiel (18 procent). In vergelijking met andere Europese steden is Amsterdam nog een relatief kindvriendelijke stad; alleen Antwerpen heeft met 18,6 procent een hoger aandeel kinderen. Hoewel Amsterdam populairder werd, waren er ook kinderen die de stad verlieten, en dan vooral die in de leeftijdscategorie 0 tot en met 3 jaar, vertelt Smits. Vanaf 2014 is het aandeel van baby´s en peuters onder de vertrekkers toegenomen van 6 tot bijna 10 procent.
Manilde van der Oord van OIS zoomt in op een groep van bijna 11.000 kinderen die 0 jaar oud waren op 1 januari 2010. Wie zijn het en hoe is het hen vergaan? De groep telt iets meer jongens, een kwart leeft in 2010 in een eenoudergezin en iets meer dan de helft is dan (nog) enig kind. Ruim de helft (54 procent) heeft een migratieachtergrond (oftewel minstens één ouder is in het buitenland geboren); bijna 40 procent heeft wortels in een niet-westers land. De helft van hen heeft een ouder die in Nederland is geboren en een ouder die in het buitenland is geboren.
De kinderen woonden in 2010 vooral in de stadsdelen West, Nieuw-West, Zuid en Oost, en het minst in Centrum. In de jaren daarna is een grote groep verhuisd binnen en tussen stadsdelen. Nieuw-West, Noord en Oost ontvingen daarbij de meeste kinderen. Vanuit West vertrokken de meeste kinderen, vooral naar Nieuw-West om ruimer te kunnen wonen. Op 1 januari 2017 blijken ook bijna 3400 kinderen van deze groep (31 procent) te zijn vertrokken uit de stad. Dat zijn vooral kinderen van Nederlandse en westerse afkomst. Onder de achterblijvers is het aandeel kinderen met een niet-westerse migratieachtergrond toegenomen van 40 naar 46 procent.
Opleiding en woonvoorkeur
Het grootste deel van de vertrekkende kinderen komt in de regio terecht. Uit het tweejaarlijkse onderzoek Wonen in Amsterdam blijkt dat het aandeel van de huishoudens dat wil verhuizen naar de regio tussen 2001 en 2015 gestaag is gedaald van 15 naar 7 procent, vertelt Hester Booi van OIS. Dat komt niet zozeer door een veranderde voorkeur,
maar door een veranderde samenstelling van huishoudens. Het aandeel huishoudens met een hogere opleiding en hoger inkomen is toegenomen, en juist die huishoudens willen vaak in de stad blijven. Van de mensen die wel willen vertrekken uit de stad, hebben hoogopgeleiden met een hoog inkomen een sterke voorkeur voor Haarlem en omstreken en de Gooi- en Vechtstreek. Lager opgeleiden met een laag inkomen hebben een diverser voorkeur voor onder meer Haarlemmermeer, Zaanstad en ook Amstelveen.
Armoede, sport en taalachterstand
Nina Holaind van OIS vertelt dat Amsterdamse kinderen (0-17 jaar) relatief vaak tot de minima behoren (22 procent tegenover 18 procent voor de hele bevolking). De minimakinderen leven vooral in eenoudergezinnen. De armoedekans loopt, vooral bij eenoudergezinnen, op naarmate er meer kinderen zijn. Van de eenoudergezinnen met vier of meer kinderen leeft driekwart onder de armoedegrens. Bij tweeoudergezinnen is dat 35 procent. Minimakinderen wonen vooral buiten de Ring en in Noord.
Holaind heeft ook goed nieuws: kinderen zijn de afgelopen tien jaar meer aan sport gaan doen en het overgrote deel (80 procent) van de 6- tot 12-jarigen heeft een zwemdiploma. En van die overige 20 procent zit driekwart nog op zwemles.
In Amsterdam groeit ongeveer een derde deel van de 13.000 kinderen tussen 2,5 en 4 jaar op in een taalarme omgeving. Daar wordt thuis onvoldoende met het kind gesproken, zo legt Ralph Rusconi, onderzoeker bij Onderwijs, Jeugd en Zorg van de gemeente Amsterdam, uit. Zo'n kind mag naar de voorschool, een peuterspeelzaal of kinderdagverblijf met extra aandacht voor taalontwikkeling.
Van die 'doelgroepers' gaat nu bijna 90 procent naar de voorschool. De gemeente wil dat ze daar kinderen ontmoeten zonder taalachterstand, maar die gaan veel minder naar de voorschool (44 procent). Nieuw beleid moet ervoor zorgen dat die ontmoeting wél plaatsvindt: vanaf 2018 mogen álle kinderen - doelgroep of niet - 15 uur per week gesubsidieerd naar de voorschool.
Nieuwe speelnorm
Laura Hakvoort, stedenbouwkundige bij het programma Bewegende Stad (Ruimte en Duurzaamheid, gemeente Amsterdam), vertelt over speelruimte in de stad - vroeger, nu en straks. Rond 1900 dringt het besef door dat er in de stad speciale plekken moeten komen waar kinderen kunnen spelen. De eerste speeltuinverenigingen zien het licht. In het uitbreidingsplan van Cornelis van Eesteren uit 1934 neemt de speelplaats een ware vlucht, met een heuse 'speelnorm' van 1 m2 per inwoner in de nieuwe wijken. Later komen er, onder druk van bewoners, ook speelplekken in de bestaande stad, op braakliggende terreinen of in straten die autovrij worden gemaakt. Architect Aldo van Eyck bepaalt het uiterlijk van speelplekken uit die tijd, met de karakteristieke klimboog, het duikelrek en de betonnen zandbak. Weer later breekt het tijdperk van de alomtegenwoordige wipkip aan.
De speelplekken van nu zijn multifunctioneler, ´s avonds kunnen volwassenen er terecht. Tegenwoordig mogen kinderen ook weer vies worden, zoals in Jeugdland, en is er ruimte voor ontdekking en eigen invulling.
Speelruimte is belangrijk, zegt Hakvoort, vooral als je bedenkt dat veel Amsterdamse kinderen nog te weinig bewegen. Bij nieuwe woningbouw wil het er nog wel eens bij inschieten, maar de enorme woningbouwopgave van nu biedt de mogelijkheid veel goed te doen. Met de ontwikkeling van nieuwe sport- en speelnormen wordt speel- en beweegruimte onderdeel gemaakt van de ontwikkeling van een speelbare en leefbare stad.
Voor wie gaan we bouwen?
Volgens Lia Karsten associëren veel mensen het gezin eerder met een rijtjeshuis en een kleine gemeenschap dan met een appartement in een anonieme grote stad. Ook in de uitspraak in de krant van woningbouwprofessor Peter Boelhouwer dat er ook wel ‘abnormaal veel gezinnen’ in Amsterdam wonen, klinkt volgens Karsten een oordeel door over de geëigende woonplaats voor gezinnen.
Toch waren er afgelopen jaren veel gezinnen die voor de stad kozen. En het is een internationale ontwikkeling: de kenmerkende bakfietsen zijn ook in het straatbeeld van Berlijn en Stockholm te zien. En ook op centrale plekken in New York - in Brooklyn en Manhattan - is het aantal gezinnen toegenomen. Dat heeft te maken met de grootstedelijke identiteit waar de ouders van deze gezinnen voor kiezen. Maar er zijn ook praktische, ´tijdruimtelijke´ redenen: in Amsterdam is werk voor beide partners dicht bij de hand en er zijn kinderopvangvoorzieningen. Hierdoor kunnen de ouders werk en zorgtaken meer gelijk verdelen. En dat gebeurt in wijken als IJburg dan ook veel meer dan in de Nieuw-Vennepse nieuwbouwwijk Getsewoud, zegt Karsten.
Gezinnen en kinderen zijn belangrijk voor de stad, stelt de associate professor aan de Universiteit van Amsterdam. Niet alleen voor het voortbestaan van scholen en andere voorzieningen, ook voor het ‘verhaal van de stad’ en de sociale cohesie. Jonge ouders zijn vaak sociale stijgers, die bij uitstek bruggen kunnen slaan tussen bevolkingslagen.
Maar als we willen dat gezinnen blijven, moet de stad daar wel voor kiezen. Dat dit nu niet gebeurt laat Karsten zien met twee foto´s van De Hallen, de getransformeerde voormalige tramremise in West. Er is een hip terras te zien, zoals die op veel plaatsen in de stad alle ruimte krijgen, en daarnaast de buitenruimte van een kinderdagverblijf, weggestopt achter een onvriendelijk ogend stalen hekwerk.
“Vanmorgen stond het weer in de krant over die nieuwe woonwijk Haven-Stad: zoveel sociale huur en zoveel koop. Dat is prima”, aldus Karsten. “Maar voor wie moet die wijk gaan functioneren? Dat is toch een interessante vraag.”