Armoedemonitor 2021: Kerncijfers Armoede in Amsterdam
- Publicatie
- december 2022
Elk jaar presenteert O&S de belangrijkste cijfers over armoede in Amsterdam. De meest recente beschikbare inkomens- en vermogensgegevens gaan over 2020. Voor het eerst sinds 2014 is het aantal minimahuishoudens in dat jaar gestegen ten opzichte van het jaar ervoor. Daarmee vormt 2020 een kantelpunt.
In de armoedemonitor beschrijven we de armoede onder huishoudens en onder personen in minimahuishoudens. Ook laten we zien wat het bereik is van een aantal minimaregelingen. Voor alle grafieken geldt dat de cijfers voor 2020 voorlopig zijn.
Zie ook
Armoede onder huishoudens
De gemeente Amsterdam gebruikt als inkomensgrens voor een laag inkomen 120 procent van het Wettelijk Minimum Loon. In 2020 viel een gezin (met of zonder kinderen) onder de Amsterdamse armoedegrens bij een belastbaar jaarinkomen tot €26.128. Voor andere huishoudtypes wordt de inkomensgrens naar rato berekend. Ook gelden vermogensgrenzen om recht te hebben op gemeentelijke minimaregelingen.
De gegevens die we hier presenteren zijn gebaseerd op de grens van 120 procent van het sociaal minimum (SM), die de gemeentelijke inkomensgrens het best benadert. In 2020 behoorde 15,6 procent van de Amsterdamse huishoudens op basis van deze definitie tot de minima. Naar schatting is het aantal minimahuishoudens in 2021 gestegen naar 16,6 procent.
Amsterdam heeft relatief veel huishoudens met een laag inkomen: ruim zes procentpunt meer dan het landelijk aandeel. Alleen Rotterdam heeft relatief meer huishoudens met een laag inkomen. Omdat het CBS een iets andere definitie hanteert waarin het vermogen niet meeweegt wijkt het percentage voor Amsterdam af van de grafiek hierboven.
Kijken we binnen Amsterdam naar de verdeling van minimahuishoudens, dan zien we grote verschillen tussen stadsdelen in het aandeel minimahuishoudens. In Zuidoost behoort 22,6 procent van de huishoudens tot de minima, dat is twee keer zo veel als in Zuid. Getalsmatig heeft West de meeste minimahuishoudens, op de voet gevolgd door Nieuw-West. Binnen stadsdelen zijn er verschillen tussen wijken.
Armoede hangt sterk samen met de bron van het inkomen. We maken hier onderscheid tussen inkomen uit werk (eigen onderneming of loondienst), een uitkering (bijstand en andere uitkeringen) en pensioen als belangrijkste inkomstenbron van huishoudens. De afgelopen jaren neemt het aandeel minimahuishoudens met als voornaamste inkomensbron pensioen of een uitkering toe.
Kiezen we hieronder voor weergave van de verdeling van minimahuishoudens naar huishoudsamenstelling, dan valt op dat het merendeel (70 procent) bestaat uit alleenstaanden. Dat aandeel is de afgelopen jaren toegenomen.
De figuren hierboven brengen de samenstelling van de groep minimahuishoudens in beeld. De grafieken hieronder tonen het percentage minima onder huishoudens met dezelfde inkomstenbron of huishoudsamenstelling. Daar zien we dat er relatief veel minima zijn onder huishoudens die leven van een uitkering of van pensioen vergeleken met het Amsterdamse gemiddelde. Onder huishoudens met een inkomen uit loondienst is het aandeel minima het laagst.
Personen in minimahuishoudens
We leggen hier de focus op minderjarige kinderen die opgroeien in een huishouden met een laag inkomen. In Amsterdam zijn dat er bijna twee keer zo veel als landelijk. Wel zien we dat tussen 2011 en 2020 het percentage kinderen in huishoudens met een laag inkomen in Amsterdam sterker daalt dan in de andere grote steden.
Voor Amsterdam kijken we naar de groep minima: zij leven in een huishouden met een laag inkomen en met weinig vermogen. Zo blijkt dat 15,8 procent van de minderjarige kinderen in Amsterdam opgroeit in een minimahuishouden. In Zuidoost is dit aandeel veel hoger: 25 procent van de kinderen groeit daar op in een minimahuishouden. Ook Noord (20,2 procent), Nieuw-West (17,6 procent) en West (17,1 procent) liggen boven het stedelijk gemiddelde. Binnen stadsdelen zijn er verschillen tussen wijken. Binnen stadsdelen zijn er verschillen tussen wijken.
Kinderen en 66-plussers leven vaker in een minimahuishouden dan gemiddeld. Van alle Amsterdammers maakt 13 procent deel uit van een minimahuishouden. Onder kinderen tussen 5 en 14 jaar loopt dit percentage op tot 18 en 19 procent en van alle 66-plussers leeft 21 procent in een minimahuishouden. Dit zijn groepen die weinig invloed hebben op het huishoudinkomen: omdat zij zelf geen inkomen verwerven of omdat ze geen perspectief hebben op verhoging van hun inkomen.
Belangrijk voor de ontwikkeling van de groep minima is de dynamiek van in- en uitstroom. Bij instroom gaat het om personen die in 2019 niet tot een minimahuishouden behoorden, maar in 2020 wel. We geven in de figuur aan wat hun situatie was in 2019. Van alle minima in 2020 behoorde 23 procent het jaar daarvoor nog niet tot de groep minima.
Bij uitstroom gaat het om personen die in 2019 deel uitmaakten van een minimahuishouden, maar in 2020 niet meer. De uitstroom bedraagt evenals de instroom 23 procent. Onderstaand figuur toont de hoogte van het nieuwe inkomen van deze huishoudens in 2020. Veel personen die uitstromen gaan er wat betreft het inkomen weinig op vooruit. Dit geldt ook voor personen die instromen: zij hadden vóór instroom vaak een inkomen net boven de armoedegrens.
Twee derde van de personen in minimahuishoudens behoort drie jaar of langer tot de minima; deze groep definiëren we als langdurig minima. Het aandeel langdurige minima onder de totale groep minima tussen 2013 en 2019 gestegen van 57 procent naar 66 procent. In 2020 is dit aandeel licht gedaald naar 65 procent.
Bereik van minimaregelingen
Hieronder laten we voor vier minimaregelingen zien welk percentage van de doelgroep van de regeling gebruikmaakt. Van alle Amsterdamse huishoudens die in 2020 recht hadden op een Stadspas, heeft 73 procent deze ook daadwerkelijk ontvangen. Onder de doelgroep huishoudens met een uitkering (bijstand of anders) was dat 85 procent.